de Zetel van de ZielVlinder1 2Publicatie 29 februari 2004
De avondzon leunde op de schouder van de berg en spreidde een glitterend gewaad over het volle oppervlak van de zee. Het eiland zelf leek weg te zweven in een schemering die achter het wijkende licht aan ijlde. Het was als een stille afvaart naar de glanzende rand van de wereld.
Toen het geklep van het laatste angelus was weggestorven, was alleen nog het vragend geblaat van de lammeren te horen en van de grazende ooien die antwoord gaven. En af en toe klonk nog het doffe klapwieken van een buizerd die voedsel naar zijn jongen bracht. Op de boerderij lagen de jongste meisjes allang in bed, want zij moesten ‘s morgens het eerst weer op om het lichtere werk te doen. Ze moesten de boel schoonmaken, de dieren voederen en brood bakken.
Maar het was veel te warm om te slapen. Ze lagen zonder iets aan bovenop hun dek op de lange lage vliering onder de dakrand van de boerderij en trokken gezichten tegen de schuinoplopende zoldering. Er bestonden allerlei verhalen. En soms kon één van de meisjes ineens opstaan en half rennend tussen de bedden door dansen om het hoogtepunt van een verhaal uit te beelden, of gewoon om het trage voortschrijden van de nacht met gebaren te onderstrepen, haar armen geheven en met haar polsen draaiend om er gratie aan te geven.
“Gweno, Gweno,” klonk het fluisterend.
“Ik lig ingepakt in een blad heel stil en rustig. Mijn benen tegen elkaar aan en mijn armen langs mijn zij en ik lig in het blad gerold en ik hang aan een draad in een boom en ik draai heel langzaam in de rondte. Voelen jullie ‘t ook?” Ze liet haar vingers fladderen in het maanlicht en de schaduwen bewogen langs de daksparren.
“Ja,” klonken nu verscheidene stemmen, “we zien je wegvliegen. Waar vlieg je heen?”
Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983 Vertaling: © Ronald Langereis, 2000
|
Vorige | Volgende |