En we bereikten het Eiland des Overvloeds
De hemelen leunden daar laag op het land
En bij dageraad daalde er neer uit de wolken
Een van zonlicht stralende hand.
En naast iedere man die ontwaakte
Ging hij open en zette neer op de grond,
Wijn in een gouden bokaal en lelieblank brood,
Genoeg voor een werkeloze dag
Van de vroege morgen tot aan het laatste avondrood.
En we zwierven over het Eiland
En we trokken van hot naar her.
Nooit, nee nooit zo goed als toen,
Heeft iemand van ons het ooit nog gehad.
We bezongen Finns zegepralen
En de roem van ons oudste geslacht.
En gezeten bij murmelende beken
Droomden we weg bij het spel van hun stroom.
En we zongen de liederen der barden
Van de glories en gesten der Elvenkroon.
Maar we kregen er uiteindelijk genoeg van:
We zuchtten, we gaapten,
We werden het moe,
Tot we Luilekkerland begonnen te haten
En de vrijgevige hand in de ochtend ertoe.
Want een vijand was nergens te vinden.
Heel dat vruchtbare Eiland was ons !
En we raakten verslingerd aan het balspel
En we wierpen met de steen om het verst.
En we namen ons toevlucht tot toernooien,
Maar dat was een hachelijk spel,
Want immer smeulde in ons de hartstocht der strijd
En eerst moesten een paar van ons vallen
En daarna voeren we heen.
![]() |
volgende ![]() |
Publicatie, 8 augustus 1998 - Restyling, 7 november 2000
Ronald Langereis, 2009 © 27 augustus 1976