En we bereikten het Eiland der Vruchten
O, wat een ranken hingen er daar
Rond de rotsige klippen,
Wel honderd meter lang,
Zwaar van de druiven
Met trossen diep purper
En als amber zo geel.
En op het roestbruine zand in de baaien
Lagen warme meloenen te stralen als zonnen.
Vijgebomen klommen op van het strand
En stonden in drommen over het land.
In de zwaargeurende lucht
Verhief zich de berg,
Majesteitelijk,
Als een troon bezet met juwelen.
De hellingen blonken van pruimen
In allerlei kleur
En van massa's gouden peren.
En daartussen, aan ranken en wingerden,
De vlammende bessen,
Vermiljoen en scharlakenrood.
Maar sluimerend in alle de vruchten
School de woeste orgie van de wijn
Die de harten ontvlamt
En het oordeel verlamt
Met het schone vergif van de schijn.
En de top van de berg was van appels,
De grootste die ik ooit heb gezien.
Ze verdrongen elkaar bij het groeien,
Er kon nauwelijks een blad tussenin.
En de blozendste kinderwang,
Noch de allerdiepste beschaming
Was roder dan dit appelenrood
En als er de avond neerdaalde,
't Overtrof zelfs de zonsondergang
En zette de hemel in vuur en in vlam.
Drie dagen bleven we er zwelgen
En we raasden tot iedereen, zat,
Tot de dood van zijn makkers het zwaard hief
En met houwen ze lieten niet af.
Maar ikzelf had met mate gegeten
En ik sloeg ze verwoed uit elkaar
En ik bad hen mijn vaders dood te gedenken
En we voeren van daar ...
![]() |
volgende ![]() |
Publicatie, 8 augustus 1998 - Restyling, 7 november 2000
Ronald Langereis, 2009 © 27 augustus 1976